Ontwikkeling van het vroege boeddhisme
In 2020 werd het Boeddhisme door ongeveer 500 miljoen mensen wereldwijd beoefend, wat neerkomt op 7% tot 8% van de totale wereldbevolking. Het Boeddhisme is de dominante religie in Bhutan, Myanmar (Burma), Cambodja, Hong-Kong, Japan, Tibet, Laos, Macau, Mongolië, Singapore, Sri-Lanka, Thailand en Vietnam. Op het vasteland van China, Taiwan, Nepal en Zuid-Korea leven grote boeddhistische bevolkingsgroepen. China is het land met de grootste populatie boeddhisten, ongeveer 244 miljoen of 18,2% van de totale bevolking.
lees meer over dit onderwerp op: Alle statistieken van de spreiding van het Boeddhisme wereldwijd
Categorie indeling |
---|
Home - Boeddhisme - Boeddhisme per land |
Alle Boeddhistische landen |
Boeddhisme per land |
Introductie en statistieken
|
Bhutan - Burma - Cambodja - China - Hong-Kong - India - Indonesië |
Japan- Korea - Laos - Maleisië - Mongolië - Nepal - Rusland |
Singapore - Sri-Lanka - Taiwan - Thailand - Tibet - Vietnam |
1e concilie te Rajgir
Tijdens het leven van Gautama de Boeddha (563-484 v.Chr.) en enkele eeuwen erna werd nog weinig opgeschreven over zijn de leer, dat was in die tijd niet gebruikelijk. Het schrift werd in die tijd gebruikt voor handel en administratie, maar niet bij onderricht. Leerstellingen werden toen in verzen gezet die gemakkelijker van buiten geleerd konden worden en van de ene persoon op de andere en van de ene generatie op de andere overgebracht konden worden. Wel werden er korte notities gemaakt als geheugensteun. Gedurende zijn leven heeft Gautama de Boeddha 40 jaar les gegeven en vele lezingen gehouden. Meerdere leerlingen, met name Ananda, onthielden deze leringen aan de hand van korte notities.
Drie maanden ná zijn dood werd nabij Rajgir het 1e concilie gehouden, een vergadering van 500 Arahants, verlichte leerlingen. Voorzitter ervan was de Eerwaarde Mahā Kassapa. Het doel van deze bijeenkomst was de leer en de discipline voor monniken (Vinaya Pitaka) te reciteren en te beoordelen en dubbele leringen eruit te halen en andere leringen samen te voegen. Hieruit is uiteindelijk de Pali-canon (Tipitaka) ontstaan.
Op het einde van dit concilie zou de Eerwaarde Ananda gezegd hebben dat de Boeddha hem had meegedeeld dat bepaalde regels konden worden opgegeven. Hij had echter niet gevraagd welke regels dat waren. Er zouden toen verschillende meningen geopperd zijn. Er kwam geen eenheid van mening hierover onder de monniken. Daarom besloot de Eerwaarde Mahā Kassapa dat de Vinaya-regels niet gewijzigd werden en dat de monniken alle regels bleven opvolgen.
Niet iedereen was het met de besluiten van het 1e concilie eens. Zo bleef de Eerwaarde Purāna, een rondtrekkend monnik met een groot gevolg, de leer en de discipline onthouden op de manier zoals hij ze van de Verhevene had vernomen. Behalve hem zullen er ook andere monniken zijn geweest die het niet eens waren met de vorm van het 1e concilie. En zeker zullen er op veraf gelegen plaatsen monniken zijn geweest die de leerreden die op het eerste concilie gereciteerd werden, niet vernamen en die een aantal suttas onthielden zoals zij ze geleerd hadden. Zulke leerreden kunnen dan later toegevoegd zijn, als zij overeenkwamen met de leer. Ook kunnen gedeeltes van hun geschriften nog bewaard zijn via vertalingen ervan in het Chinees, Tibetaans of Sanskriet.
2e concilie in Vesali
Ongeveer 100 jaar na de dood van Gautama de Boeddha bestaat het Boeddhisme in India uit een aantal regionale organisaties die ieder eigen kenmerken hadden. Dit was het onvermijdelijke gevolg van het grote gebied waarover het boeddhisme zich verspreidt had en de geringe onderlinge communicatie tussen de verschillende boeddhistische groepen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er verschillen bestonden over de leer.
In die 100 jaren waren door enkele kloosters verscheidene regels veranderd. Tien regels voor monniken werden door de Vajjiputtas aangepast aan de nieuwe tijden. Deze monniken leefden te Vesali. Deze stad was een handelscentrum met een monetaire economie. Voor de bewoners van Vesali was het toen heel natuurlijk om geld te geven in plaats van voedsel. Maar er kwamen moeilijkheden. Een monnik met naam Yasa, die tot de groep van de Ouderlingen behoorde, reisde door Vesali. Hij zag dat de monniken er geldelijke giften van de leken aannamen en protesteerde daartegen. Hij vond steun bij andere boeddhistische groepen in het westen, in Kosambi en Mathura en ook in Avanti. Monniken van heel India werden uitgenodigd om afgevaardigden naar Vesali te sturen. Ook de monniken van Vesali zochten hulp. In totaal kwamen er 700 monniken samen. Zij vertegenwoordigden het Boeddhisme van die tijd.
Aan het hoofd van dit 2e concilie stonden de Eerwaarden Yasa, Revata en Sabbakāmi. Volgens de overlevering waren zij allen ouder dan 120 jaar en zouden de Boeddha zelf nog gezien hebben. De discussie ging eindeloos door. De orthodoxe monniken zeiden dat niets veranderd mocht worden, terwijl anderen van mening waren dat diverse regels gewijzigd konden worden. De orthodoxe monniken beweerden volgens de ware overlevering van de Ouderlingen (Sthaviras) te handelen. Daarom werden zij bekend onder de naam Sthaviravādins. Zij verwierpen de voorstellen van de Vajjiputtas. Toen werd de Eerwaarde Revata, die een heilige was en die door beide partijen gerespecteerd werd, aangewezen om een comité samen te stellen bestaande uit 4 monniken van de kant van Vesali en 4 monniken van de tegenpartij (de Westelijken). De Westelijken konden die van Vesali ervan overtuigen dat de regels ongewijzigd bleven. De Vinaya werd toen opnieuw gereciteerd.
1e splitsing: Theravada en Mahāsanghikas
Na het concilie te Vesali, dat 8 maanden duurde, werd er een nieuwe bijeenkomst gehouden door de Vajjiputtas en hun aanhangers. Die bijeenkomst werd 'de grote recitatie' genoemd. De Tipitaka werd er veranderd naar hun eigen inzichten en nieuwe teksten werden toegevoegd. Er ontstond toen een afzonderlijke school, het Mahāsanghikas.
Het Theravada (school van de ouderen) was erg sterk vertegenwoordigd in het westelijke deel van Noord-India. Het Mahāsanghikas (het grote voertuig) was voornamelijk gevestigd in het oostelijke deel van Noord-India, maar er is geen duidelijke scheiding te maken. Er onderling geen ruzie of vijandigheid, monniken van verschillende scholen leefden in harmonie in dezelfde kloosters samen. En aan rondtrekkende monniken werd niet gevraagd tot welke school zij behoorden.
verschillen tussen Theravāda en Mahāyāna
Het Mahāsanghikas ontwikkelden nieuwe leerstellingen betreffende de Boeddha-natuur, arahantschap en bodhisattvaschap. Zij benadrukten dat de Boeddha een transcendent wezen is, ver verheven boven andere mensen, of misschien wel helemaal geen menselijk wezen. Zij probeerden hem goddelijke eigenschappen te geven. Gautama de Boeddha die hier op aarde verschenen is, was volgens hen een geestelijk beeld (nirmanakāya) van het lichaam van de Boeddha in de Tusita-hemel. Zij beschouwden gautama de boeddha als een geschapen Boeddha. Zo begonnen zij met de transformatie van de Boeddha en zijn leer.
Ook was volgens het Mahāsanghikas een arahant niet volledig heilig, maar kon hij/zij terugvallen in een lagere sfeer. Zij beweerden dat de arahant beïnvloed kan worden door godheden, erotische dromen kan hebben, dat een arahant twijfel kan hebben betreffende de leer, en dat hij/zij nog verder in de leer onderwezen kan worden. Kortom, zij stelden beperkingen aan het arahantschap. Volgens het Theravāda is er geen verschil tussen een Boeddha en een arahant, behalve dat een Boeddha de verlichting door eigen ondervinden heeft ontdekt en een arahant middels de leringen van een Boeddha. maar op spiritueel niveau zijn zij geheel gelijk.
De breuk tussen Theravāda en Mahāsanghikas kwam niet alleen door het verschil in opvatting over de regels en de sutta's, maar ook omdat de eerste groep veel te veel nadruk legde op het klooster-leven en een geïsoleerde groep was geworden. De Theravādins vonden het hun fundamentele plicht om de oorspronkelijkheid van de Vinaya zoals ze uitgelegd was door de Boeddha zelf, te bewaren. Het Mahāsanghikas preekten tot allen, tot het volk in het algemeen, zoals ook de Boeddha en zijn heilige discipelen hadden gedaan. Zij legden de nadruk op werk onder en voor de leken, ook al zou dit betekenen een opgeven van de kansen om zelf de verlichting te bereiken.
Nieuwe splitsingen
Circa 200 jaar na de dood van Gautama de Boeddha was er een splitsing binnen het Theravāda. De monnik Vātsīputra kwam met een nieuwe versie van de Abhidhamma. Hij beweerde die (vermoedelijk via diverse leraren) ontvangen te hebben van Sariputta en Rahula. Hij formuleerde er een speciale leer over de persoon. De volgelingen van Vātsīputra kregen de naam Vātsīputriyas. Hun leer werd ook Puggalavāda genoemd. Zij accepteerden de persoon in zekere zin als werkelijkheid. Zij verwierpen het concept van een eeuwige ziel, een blijvende kern. Maar zij verwierpen ook de leerstelling dat een levend wezen niets meer is dan de vijf groepen met de zintuigen.
Omstreeks die tijd splitste ook Mahāsanghikas school in twee verdere scholen: Ekavyavahārika en Gokulika (Kukkulika).
Een belangrijke reden waarom er zoveel verschillende scholen waren, is te wijten aan het feit dat de monniken verspreid over heel India woonden. Verder was het Boeddhisme geen “Kerkgemeenschap” onder supervisie van een centraal klerikaal gezag. Maar elk klooster of elke groep van kloosters is een afzonderlijke gemeenschap. Er is geen opperste leider. Alleen de leer van de Boeddha dient als hoogste gezag. Dit betekent ook dat de leer van de Boeddha door monniken van de 2e, 3e of hogere graad anders gezien kon worden. Zo ontstond de mogelijkheid tot verschillende opvattingen. In het ene klooster kon de nadruk op een heel ander aspect van de leer gelegd worden dan in een ander klooster.
Keizer Asoka
In de 3e eeuw v.Chr. bekeerde keizer Asoka zich tot het Boeddhisme. In de volgende jaren kreeg de Orde van de monniken veel privileges en ongewenste elementen kwamen toen in de Orde. Omstreeks 237 v.Chr. werd het Theravāda bedreigd door een schisma, namelijk door de Sarvāstivāda, de ‘alles-bestaat’ school. De Sarvāstivādins beweerden dat niet alleen de tegenwoordige maar ook vroegere en toekomstige geestelijke staten (dharmas) werkelijkheid zijn. Zij beweerden dat het heden niet slechts één ogenblik duurt waarna het afsterft. Maar volgens hen blijven alle vroegere momenten bestaan; de dharmas ontstaan en vergaan niet, maar wisselen van passieve naar actieve toestand of omgekeerd. Ook beweerden zij dat nibbāna een eeuwige toestand is die men binnengaat.
Het Sarvāstivāda kent drie niet aan voorwaarden gebonden dharmas: ruimte en twee soorten van bevrijding (nirodha). Het Theravāda verwierp die visies. Toekomstige dharmas kunnen nog niet bestaan; vroegere dharmas bestaan alleen nog in zoverre als het resultaat ervan nog niet uitgewerkt is. En nibbāna is een geestelijke toestand die intreedt na de vernietiging van begeerte, haat en onwetendheid. Alle scholen die deze laatste theorie aanhingen, werden toen de Vibhajyavādins genoemd, de Analytici, degenen die onderscheid maken (tussen vroegere, tegenwoordige en toekomstige geestelijke staten).
3e concilie te Patna
Op verzoek van de Eerwaarde Mogalliputta Tissa werd daarom door keizer Asoka, in 232 v. Chr. een 3e concilie bijeengeroepen en wel te Pataliputta (Patna). Negen maanden werd er door 1000 vooraanstaande monniken de hele Canon gereciteerd om de Sangha van tweedracht te vrijwaren. President ervan was de Eerwaarde Moggaliputta Tissa Thera. Op het einde van dit concilie stelde hij een boek samen, het Kathavattu. Hierin weerlegde hij de verkeerde meningen en theorieën die een aantal sekten erop na hielden. De leer die door dit concilie werd goedgekeurd en aangenomen, werd bekend als Theravāda. Vermoedelijk werd toen de Abhidhamma Pitaka opgenomen.
Keizer Asoka was voorstander van de Vibhajyavādins. De Sarvāstivādins gingen toen naar het noordwesten, eerst naar Mathura en toen verder naar Kashmir. Dat bleef meer dan 1000 jaren het centrum ervan.
Op ongeveer dezelfde tijd kwam er een aftakking van de Mahāsanghika, met het ontstaan van de Lokottaravādins. De naam ervan betekent ‘transcendente school’ en heeft betrekking op de natuur van de Boeddha. Zij beweerden dat de Boeddha een transcendent wezen was, iemand die de wereld te boven gaat. Een normaal mens kon niet in staat zijn geweest om de universele wetten die in de leer opgetekend zijn, te onderkennen. De Boeddha moest wel een supermens zijn. Deze theorieën leidden tot de transcendentale visies van het Mahāyāna over de natuur van de Boeddha. Het Mahāvastu stamt van deze school af. Dit boek was erg geliefd bij de volgelingen van het Mahāyāna en werd in Nepal in hun bibliotheken bewaard. De tekst die tot ons is gekomen, is gedurende meerdere eeuwen overgeleverd. Er staat o.a. in dat het lichaam van de Boeddha transcendent is en niet van deze wereld.
Enige tijd na deze aftakking (eind 3e eeuw v. C.) kwamen er twee andere aftakkingen in de Gokulika-school, en wel de Bahushrutīya en de Prajñaptivāda. De eerste hiervan leerde o.a. dat de Boeddha een transcendente leer had. Van de tweede school is niets bewaard gebleven.
Het boeddhisme komt in Sri-Lanka
Circa 100 v.Chr. kwam te Sri Lanka Vattagāmanī Abhaya op de troon. Tijdens zijn regering was er een burgeropstand. Tegelijkertijd was er een Tamil-invasie. Koning Vattagāmanī werd verslagen en vluchtte naar India waar hij 14 jaar in ballingschap leefde. In die tijd was er een grote hongersnood en veel leken en monniken stierven. De kloosters waren verlaten. Velen verlieten het land en gingen naar India. De mondelinge overlevering van de leer liep gevaar. Zo was er bijvoorbeeld door overlijden of vertrek van monniken in die tijd slechts één monnik die het hele Maha-Niddesa van buiten kende. Daarom leerden deugdzame en geleerde monniken toen van hem deze tekst, opdat die niet verloren zou gaan. Onder deze omstandigheden werd besloten de leer op schrift te stellen. Dit gebeurde omstreeks 90 v.Chr. Toen werd het 5e concilie gehouden van arahants. Het doel van dit concilie was de herziening van de commentaren op de Tipitaka. Op het einde van het concilie werd toen voor het eerst in de geschiedenis van het Boeddhisme de Pāli Canon op schrift gesteld, en ook de commentaren. Dit geschiedde in het klooster Aluvihāra in het Matale District te Sri Lanka.
Op het einde van de eerste eeuw v. C. gaf koning Vattagāmani-Abhaya het klooster Abhayagiri te Anuradhapura aan een monnik die hem in zijn ballingschap had geholpen. Deze monnik heette Mahātissa. Wegens herhaalde fouten werd hij door de monniken van het Grote Klooster (Mahā Vihāra) uit de Sangha gezet. Een groep van diens volgelingen ging toen naar het klooster Abhayagiri te Anuradhapura, verbrak de verbinding met het Grote Klooster en vormde er een afzonderlijke nikāya. Later kwam er in die groep een verdere scheiding. Er waren toen dus twee groepen te Sri Lanka die zich van de Theravāda-school hadden afgescheiden.
Het ontstaan van een zuidelijke en een noordelijke school
Tegen het einde van de eerste eeuw was er in India onder koning Kanishka een verdere bijeenkomst, deze keer om de leer in het Sanskriet vast te leggen en om de onnauwkeurigheden en verschillende interpretaties weg te werken van de sekten die in de loop der jaren waren ontstaan. Er waren zo veel monniken, dat een selectie gehouden moest worden. Vijfhonderd monniken onder leiding van Vasumitra stelden toen drie commentaren samen. Die commentaren bestaan nog, maar ze zijn zeer waarschijnlijk niet samengesteld tijdens dat concilie. De plaats waar dit concilie gehouden werd, was Jalandhara in Kasjmir. Het Theravāda dat zijn Canon reeds in Sri Lanka op schrift had gesteld, erkende de rechtsgeldigheid van dit concilie onder koning Kanishka niet. Het gevolg ervan was de scheiding van de leer van de Boeddha in een zuidelijke en een noordelijke school.
De noordelijke school noemde zichzelf Mahāyāna (het Grote Voertuig). De scholen waarvan ze zich had afgescheiden was de Theravada, maar deze werd ietwat gekscherend Hinayāna (Kleine Voertuig) genoemd. De weg van het Hinayāna om de bevrijding te bereiken, was beperkt, maar het Mahāyāna was universeel, zo werd door de volgelingen van het Mahāyāna beweerd. De twee termen Mahāyāna en Hinayāna verschijnen tussen de 1e eeuw v.Chr. en de 1e eeuw n.Chr.
Ontwikkeling van het Mahāyāna
Het Mahāyāna gebruikte het Sanskriet als haar taal en ontwikkelde zich in Noordwest- en Zuid-India. In deze gebieden was het Boeddhisme het meest blootgesteld aan niet-Indiase invloeden. Er was een sterke invloed van de westerse wereld. Immers, Alexander de Grote was India in de 4e eeuw v.Chr. binnengevallen. Dit had een grote invloed op het leven in India. Garnizoenen bleven achter en Griekse heersers volgden elkaar op gedurende de volgende 200 jaren en beheersten delen van India. Zo regeerde in noordwest India in de 2e eeuw v.Ch. de Grieks-Bactrische koning Menander (Milinda) die lang met de Eerwaarde Nāgasena over de leer van de Boeddha sprak. Dit gesprek is een belangrijk onderdeel van de Theravāda leer geworden. De Grieken gingen vanuit Bactrië verder naar Punjab en vermoedelijk ook naar Magadha. Na de val van die Griekse koninkrijken kwamen de Scythen en de Pahlavas die zelf beïnvloed waren door de Hellenistische cultuur. Zij bleven enkele eeuwen lang delen van India beheren. Zo kwam het Boeddhisme in aanraking met de hellenistische wereld.
Het Mahāyāna legde grote nadruk op de deugd van mededogen. Er is verondersteld dat Christelijke invloeden deel gehad kunnen hebben aan de ontwikkeling van het Mahāyāna. Er ontstond belangstelling voor de toekomstige Boeddha Metteyya (Maitreya). Maar indien Metteyya alleen maar één individu uit een reeks van velen was, dan moesten anderen ergens anders actief zijn, en dan moest de wereld vol Bodhisattvas zijn, die allen streven naar het welzijn van anderen.[38] In plaats van de bevrijding op eigen kracht kwam de bevrijding door een ander dankzij de genade van de Boeddha of van Bodhisattvas. De functie van de Bodhisattva was die van een bevrijder, een verlosser. De Bhakti-beweging van het Hindoeïsme, die circa 400 v. C. begon, heeft zeker invloed gehad op de Mahāyāna-school. Bhakti (geloof en devotie) was een goed middel voor de gewone mens die de weg van wijsheid niet kon volgen.
Mādyamika en de Yogācāra
In het Mahāyāna ontwikkelden zich twee belangrijke scholen, namelijk het Mādyamika en de Yogācāra. Het Mādhyamika werd eind 1e eeuw of begin 2e eeuw n. C. gesticht door Nāgārjuna. Hij benaderde de leer van anattā, niet-zelf, en van het afhankelijk ontstaan heel filosofisch. Het hoofdconcept in zijn leer was sūnyatā, leegheid. Alle dingen zijn tijdelijk, wezenloos, onecht, leeg van eigenheid, zo omschreef Nāgārjuna het. Als de leegheid er niet was, zou een verwerkelijking van nirvāna niet mogelijk zijn. Deze leegheid verandert volgens hem niet en is daarom gelijk aan nirvāna. Samsāra en nirvāna zijn gelijk. De uiteindelijke leegheid is hier, overal en allesomvattend. In feite is er geen verschil tussen leegheid en de waarneembare wereld. Alles hier is slechts een illusie, een product van de geest. En wie die voorstellingen van de geest als werkelijkheid beschouwt, ondervindt frustraties. Wie ze als illusie inziet, en wie zichzelf als niet-zelf, als leeg van eigenheid beschouwt, die is bevrijd. Alle wezens hadden reeds deel aan de leegheid welke nirvāna is. Zij allen waren al Boeddha van nature. Zij hoefden die Boeddha-natuur alleen maar te ontplooien.
In de 4e eeuw n.Chr. werd de Yogācāra school gesticht door de gebroeders Asanga en Vasubandhu. Zij kwamen uit Peshawar in Gandhāra. Volgens sommigen was ook Maitreya of Maitreyanātha (3e-4e eeuw) een van de stichters. Hij was de leraar van Asanga. De beoefening van yoga werd belangrijk gevonden als middel voor religieuze vooruitgang. Deze school leerde dat er geen zichtbare objecten zijn; de waarneembare wereld is een manifestatie van de geest. Een andere naam voor deze school was daarom Vijñānavāda, de leer van bewustzijn. Bewustzijn is werkelijk, de objecten van bewustzijn zijn niet werkelijk. En ook het subject, het individu, is gevormd uit geest. Er is alleen maar geest, zonder zelf. In het Yogācāra is geest een omschrijving van het absolute. Ze kende een ‘centraal bewustzijn’ dat de essentie is van de wereld waaruit alles wat is, ontstaat. Het bevat de ervaringen van het individuele leven en de kiemen voor elk geestelijk fenomeen. Dit centrale bewustzijn speelde een rol als permanent ‘zelf’ hoewel zij het bestaan van een zelf ontkenden. Deze school kent drie niveaus van de geest:
- denkbewustzijn (objectieve wereld)
- denken (subject; voorstelling)
- centraal bewustzijn (het absolute waaruit alles ontstaan is)
In het Theravāda moet er een object zijn om object-bewustzijn te veroorzaken. Het Vijñānavāda zegt dat het bewustzijn het zinsobject schept.
Deze school leerde eveneens de leegheid. Ook werd er de opvatting van de ‘drie lichamen van de Boeddha’ ontwikkeld. De voorloper hiervan is, zoals wij zagen, de leerstelling van de Mahāsanghikas betreffende nirmānakāya, het geestelijk beeld van de Boeddha. Die drie lichamen (Trikāya) zijn:
- Dharma-kāya. Het ware, onzichtbare lichaam; het lichaam van de leer; het lichaam van essentie, van waarheid en werkelijkheid. Er zijn ontelbare aardse Boeddhas; er is echter maar één dharma-kāya. De wezens op lagere niveaus van inzicht zien een veelvoud van Boeddhas. Maar de verlichte wezens beleven in dharma-kāya de essentiële eenheid, niet alleen van de Boeddhas met elkaar maar ook van de Boeddhas met de wezens der wereld. Het lichaam van essentie werd geïdentificeerd met nirvāna. Bepaalde scholen vereren het dharma-kāya als de Oerboeddha (ādibuddha) die het hele universum doordringt. Het is dan in feite de Wereld Ziel, het Brahman van de Upanishads, in een nieuwe vorm.
- Sambhoga-kāya. Het hemelse lichaam van zegening en genot; het transcendente lichaam dat enkel spiritueel waargenomen kan worden door Bodhisattvas. Het is de geestelijke manifestatie van dharmakāya. In dit lichaam genieten de Boeddhas hun glorie en wijsheid. De transcendente Boeddhas werken mee aan de bevrijding van de wezens. Want zij zijn de leraren van de Bodhisattvas. Er zijn spirituele Bodhisattvas in het sambhoga-kāya die (nog) niet op aarde hebben geleefd.[46] In het sambhoga-kāya zijn zij zich bewust van elkaar – in staten van hoger bewustzijn. Dit lichaam van zegening verblijft eeuwig in de hemelen als een soort van opperste god. Het is op zijn beurt het voortvloeisel van dharma-kāya en de geestelijke schepper van nirmāna-kāya.
- Nirmāna-kāya. Het magische lichaam, het zichtbare lichaam van een Boeddha of Bodhisattva. Alleen het nirmāna-kāya leeft op aarde, heeft als taak de leer te verkondigen. Het is een geestelijk product van een hemelse Boeddha, van sambhoga-kāya. Omdat Boeddhas na hun dood voor altijd als individu verdwijnen, is het nutteloos tot hen te bidden. Het bidden tot hen kan wel een heilzame gemoedsstemming teweeg brengen.
Bronvermelding
- Met dank aan N. Moonen